Huppelen, giechelen en boos worden
Ik was eerstejaarsstudent. Op een zonnige voorjaarsdag had ik in de studiezaal zitten blokken voor een tentamen. De stilte en het stilzitten bekropen me. Ik moest er even uit en gebaarde naar een vriendinnetje om koffie te gaan drinken. Buiten op de gang voelde ik me weer mens en spontaan ging ik huppelen. Het was een impuls, een blij gevoel. Ik deed het, zij ook. Ik genoot ervan. Eventjes. Toen ‘zag’ ik ons opeens met de ogen van anderen en voelde ik schaamte opkomen. Ik hoorde ik zo’n stemmetje in mij zeggen “Daar ben je nu echt te groot voor. Je bent hier op de universiteit. Je moet volwassen doen. Je moet serieus zijn. ” Ik had de stem van de buitenwereld (van mijn buitenwereld) geïnternaliseerd en een deel van mijn spontane levenskracht afgesloten om bij de wereld van de volwassenen te horen. De wereld van gesloten gezichten, gewichtige informatie, inhoudelijke discussies. De wereld die mij moest voorbereiden op een belangrijke rol in de maatschappij. Daar paste huppelen natuurlijk niet in. Ik heb nooit meer gehuppeld in de gangen van een instituut of kantoor.
Lachen deed ik nog wel. Schaterlachen of giechelen, het maakte niet uit. Als de dag van gisteren herinner ik me nog dat ik als projectleider van in de dertig veel plezier had met mijn collega op onze kamer, toen op een dag mijn leidinggevende op de gang langs onze kamer liep. Hij was al bijna voorbij, liep terug, stak zijn hoofd om de (open deur) en zei semi berispend “een projectleider giechelt niet, Jantine!” om meteen weer door te lopen. Boosheid was nooit een makkelijke emotie voor me, maar toen liep ik boos de gang op. Ik ging hem achterna om te vertellen dat hij dat niet kon maken. Hij mocht me mijn plezier niet ontnemen. Ik moest al voldoende rollen spelen, ik legde me al zoveel beperkingen op door zo goed mogelijk aan alle verwachtingen te voldoen. Hier deed ik niemand kwaad mee. Hij krabbelde terug en zei dat het maar een grapje was. Ik zag het niet als een grapje, maar als de stem van de werkende wereld met duidelijke codes over wat gewenst en ongewenst gedrag is. Natuurlijk raakte hij een snaar. Ik zag ook wel dat de meeste mensen zich beperken tot uitingen die ‘normaal’ zijn. Ik had mijn huppelen al in de ban gedaan. Als ik ook niet mocht giechelen was het alsof ik geen plezier meer mocht hebben.
Mijn werkplezier draaide helemaal niet om de inhoud, het succes of de maatschappelijke impact van mijn werk, maar om de vraag of ik gewoon mens kon zijn en af en toe geen imago hoog hoefde te houden. Met die collega kon ik mezelf zijn. Soms zongen we liedjes op onze kamer, ook al besefte ik heel goed dat anderen het raar konden vinden. We knuffelden elkaar als we dat nodig hadden of zomaar ter begroeting. Als er iets aan de hand was, zagen we dat bij elkaar. Ik kon bij hem mijn hart luchten. We waren vriendjes. De kwaliteit van mijn relaties bepaalt in hoge mate mijn werkgeluk.
Het is een groot verschil voor mijn vitaliteit of ik vanuit plezier naar mijn werk ga of vanuit ‘moeten’, plichtsgevoel of zelfs weerstand. Ik ken allebei. Plezier maakt me licht en geeft me vleugels. Natuurlijk heb ik zin in de dingen waar ik plezier aan beleef. Ze voeden me en geven me energie. Ik ben gemotiveerd, open en helder.
Als ik met een gevoel van moeten ga werken, dan voel ik me zwaarder, vermoeider. Ik begin al te zuchten als ik aan werken denk en verander liever van onderwerp. Iets houdt me tegen. Ik sleep iets met me mee. Er drukt iets op mijn schouders. Er knaagt iets in mijn buik. Mijn spieren spannen. Als ik mezelf ‘ik moet’ hoor zeggen of denken, weet ik eigenlijk al dat er iets aan de hand is. Het gaat niet vanzelf. Ik heb een stok achter de deur nodig, in duwtje in de rug, een beetje dwang. Als ik mijn eigen energie zou volgen, zou ik liever de andere kant op gaan. Ik zet me ergens overheen. De plicht roept. Dat heet volwassen gedrag. Of is het gewoon ongezond gedrag?
Ik heb mijn levenskracht lang gedimd door me aan te passen aan de verwachtingen van de maatschappij en de stemmen in mijn hoofd. Ik sloot me af voor mijn spontane impulsen. Ik wilde erbij horen.
Ik raakte ook levenskracht kwijt door allerlei gevoelens nooit te uiten. Die zaten ergens vast in mijn lichaam, bevroren in de tijd en wachtend om bevrijd te worden. Ze maakten dat ik situaties ontweek die me aan hun bestaan konden herinneren, situaties waarin ik misschien onmacht, angst of onzekerheid zou kunnen voelen. Of boosheid. Boos zijn vond ik het moeilijkst. Bij ons thuis lag er een taboe op boosheid, dus die had ik uit mijn pakket laten vallen. Daardoor voelde ik geen gemak in grenzen trekken en voor mezelf opkomen. In meebewegen met een ander was ik wel heel goed.
Op een gegeven moment leefde ik nog maar een fractie van mijn wensen en mogelijkheden, me beperkend tot veilige gebieden. Ik danste niet meer, ik zong niet meer, ik speelde niet meer. Ik zette me in om de wensen van anderen te vervullen en leefde in mijn hoofd.
Ik weet nu dat het verspilling van tijd en energie is om me over mijn gevoelens heen te zetten. Die signalen zijn er niet om mij te kwellen maar om mij uit te nodigen om het hele spectrum van mijn mogelijkheden in eigendom te nemen en mijn wensen te leven. In die lastige signalen zitten schatten verborgen. In mijn weerstand om iets te gaan doen, schuilt de informatie over wat ik wél wil bijvoorbeeld.
Mijn levenskracht is van mij. Het is weer goed gekomen. Uiteindelijk is het simpel. Dat betekent niet dat het makkelijk is om te doen, want ik moest heel wat diep ingesleten patronen doorbreken. Maar de stappen op zich zijn eenvoudig.
Aandacht besteden aan mijn lichaam met alle signalen, gevoelens, spanningen, pijn en emoties.
Benoemen wat ik voel. Accepteren wat ik voel. Ruimte maken voor wat ik voel.
Me bewust zijn van hoe die gevoelens mijn leven bepalen, juist zolang ik ze negeer.
Kiezen of ik in de ban wil zijn van die gevoelens of dat ik zelf mijn richting wil bepalen.
Mijn levensenergie claimen
En dan weer huppelen, giechelen en mijn boosheid uiten als dat nodig is.